Tekst Niek Bremen
In een droom kunnen de vreemdste dingen gebeuren: je kunt vliegen, plekken over de hele wereld bezoeken of je wordt wakker in een wereld die al bestond toen je er nog niet was.
In een van die dromen waande ik me terug in 1870, op de Sittardse markt, het middelpunt van de stad.
Vrouwen met witte schorten en rode konen verkochten eieren. Kippen en eenden werden in korven aangevoerd en ter plekke van het leven beroofd en geplukt. Kooplieden handelden met handjeklap. Een van hen tilde een gillende big aan zijn achterpoot omhoog. ‘Panklaar, voor de hoogste bieder.’
‘Dierenbeul,’ riep ik. Dat had ik beter niet kunnen doen. In een oogwenk werd ik omsingeld door boze handelaren. ‘Ik grijp je,’ hoorde ik iemand roepen. Gelukkig kan ik hard rennen. Vlug, de trappen op, naar Hotel de Limbourg, waar ik me tussen de aanwezige gasten verschuilde. In de gelagkamer werd flink gehesen. Het zag blauw van de rook. Maar één dame, dat moest de eigenaresse mevrouw Haenen zijn, deed onverstoorbaar haar werk. Ze vulde de lege glazen met een glimlach op haar gezicht. Toen ze me zag plaatste ze haar handen in de zij. ‘Hemeltje nog aan toe, deze klederdracht heb ik nooit eerder gezien.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Een spijkerbroek en een fleece trui, heel gewoon.’
‘Noemt u dat gewoon? U bent zeker ook een poëet, net als heer Beltjens.’ Ze wees naar een sjofele man met een ringbaartje die genietend een glas bier naar zijn lippen bracht. ‘Hij drinkt omdat niemand hem begrijpt,’ zei ze.
Ik veerde op. Beltjens? Die Sittardse dichter die verliefd werd op Isabelle? ‘In de Jardin d’Isabelle hebben ze hem vereeuwigd,’ merkte ik op.
‘Daar geloof ik niks van,’ antwoordde de dame.
Gauw een handtekening vragen, dacht ik. Waar is mijn pen?
Helaas, hij was al verdwenen. Ik zag dat hij in een huifkar stapte, die voor het hotel stond te wachten.
‘Waar gaat die reis naar toe?’ vroeg ik aan mijn tafelgenoot, die in zijn uniform met gouden knopen en kleurige tressen veel indruk maakte.
‘Naar Geilenkirchen.’
‘Dat is niet ver hier vandaan.’
‘Hoe kom je daarbij? Zeker drie uur reizen. Zoiets doe je niet voor je plezier.’ Hij betaste mijn fleece trui. Waar koop je zoiets?’
‘Bij de Fee Concept Store.’
‘Waar is dat?’
‘In de Limbrichterstraat.’
Het glitterpak leunde achterover en keek me wantrouwend aan. ‘Zeg eens jongeman, wie ben je eigenlijk?’
‘Dat wilde ik net aan u vragen.’
‘Martens, kapitein van de Sittardse schutterij, mijn waarde.’
De schutterij? Natuurlijk, de verdedigers van onze stad. Ze hadden het herhaaldelijk met de Fransen aan de stok gehad, overigens met weinig succes.
‘En nu wil ik weten wie jij bent,’ hield de kapitein aan.
‘Ik ben schrijver,’ antwoordde ik ’en ik zal het er meteen bij vertellen, van het soldatenleven moet ik niets hebben. Het zijn altijd de manschappen die in de strijd hun leven moeten geven voor conflicten die anderen zijn gestart. En de burgerij wordt in de regel ook uitgemoord.’
De kapitein sloeg met de vuist op tafel. ‘Luister nu eens goed, jongeman. Het is onze taak om de stad te beschermen tegen het crapuul, dat de bevolking intimideert.’
‘Oorlog brengt alleen pijn en verdriet,’ riep ik terug, en tegelijk opende ik mijn ogen, maar ik lag nog steeds in bed.
Snel kleedde ik me aan, liep de trap af, en haalde de krant uit de bus.
Zonder te begrijpen las ik de koppen van het ochtendblad: “De oorlog is begonnen”.